In zijn prejudiciële beslissing van 28 september 2018 heeft de Hoge Raad nadere uitleg gegeven aan art. 6:265 lid 1 BW (ECLI:NL:HR:2018:1810).
De Hoge Raad formuleert handvatten ter beantwoording van de vraag of in een voorkomend geval een tekortkoming in de nakoming de ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigt. In deze annotatie bespreek ik de praktijkrelevantie van deze uitspraak.
De Hoge Raad stelt dat de hoofdregel van art. 6:265 lid 1 BW en de tenzij-bepaling tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking brengen dat slechts een tekortkoming van ‘voldoende gewicht’ recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst (rov. 3.5). Daarnaast geeft hij aan dat de tenzij-clausule weliswaar een uitzondering is op de hoofdregel, maar dat daarmee niet gezegd is dat het slagen van een beroep daarop uitzonderlijk is. De combinatie van beide overwegingen is voor de praktijk zeer relevant (zie hierna onder 3. De materieelrechtelijke norm).
De Hoge Raad gaat vervolgens ook in op de relatie van de materiële regel met burgerlijk procesrecht. De constructie van hoofdregel en tenzij-clausule brengt mee dat de schuldenaar zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat een tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt (doordat de tekortkoming bijv. onvoldoende gewicht heeft). Nu de rechter recht doet op wat partijen aanvoeren en alleen kan meewegen wat hem in het geding ter kennis is gekomen, wijst de Hoge Raad op de mogelijkheid om stellingen van partijen te interpreteren. De Hoge Raad overweegt bovendien dat de rechter dezelfde beoordelingsruimte heeft in verstekzaken. Dit lijkt relevant en ik heb sympathie voor de geboden helpende hand, maar een en ander lijkt me in de praktijk weinig verschil te gaan maken wanneer de partijautonomie serieus genomen blijft worden (zie daarover hierna onder 4. Formeelrechtelijke consequenties).
Aanleiding voor de gestelde prejudiciële vragen is een ontruimingskort-geding. Een woningcorporatie vorderde ontruiming van een sociale huurwoning van een huurder, die de woning (in strijd met de overeenkomst en zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder) in medegebruik had gegeven aan derden, alsmede van bedoelde derden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de huurder het gehuurde steeds als hoofdverblijf is blijven bewonen, maar gedurende iets meer dan een half jaar tevens in het gehuurde kosteloos onderdak had verleend aan een gezin met een jong kind dat anders op straat kwam te staan. De vraag was of de tekortkoming (zonder toestemming van de verhuurder en in strijd met de huurovereenkomst laten inwonen van derden) de ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigt. Die vraag speelt ook in kort geding, omdat de voorzieningenrechter eerst de ontruiming kan toewijzen, als met een hoge mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden ontbonden. Deze vraag – rechtvaardigt de tekortkoming de ontbinding – was voor de voorzieningenrechter aanleiding om de volgende prejudiciële vragen te stellen:
“1. Dient artikel 6:265 lid 1 BW letterlijk te worden uitgelegd in die zin dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij het maken van een uitzondering hierop gerechtvaardigd is aan de hand van de in de wet genoemde gezichtspunten? Zo niet, hoe dient deze bepaling dan te worden uitgelegd?
2. Is er aanleiding bijzondere eisen te stellen ten aanzien van ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur van sociale woonruimte, ervan uitgaande dat zulke woonruimte schaars is?”
Art. 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De Hoge Raad overweegt in rov. 3.5 dat deze wettelijke bepaling de structuur heeft van een hoofdregel en een uitzondering (de tenzij-bepaling) en overweegt na bespreking van de parlementaire geschiedenis dat de uitzondering niet slechts ‘bij uitzondering’ kan worden toegepast of op een ‘zeldzaam’ geval betrekking heeft. De tenzij-clausule kan ruim(er) worden toegepast.
Vervolgens vergelijkt de Hoge Raad art. 6:265 lid 1 BW met art. 6:74 lid 1 BW (naar analogie) en concludeert dat de hoofdregel en de uitzondering tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking brengen dat “slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst”, waarna de Hoge Raad vaststelt dat deze visie in overeenstemming is met (eigen) vaste rechtspraak (onder verwijzing naar onder meer HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0762, NJ 2009/319, rov. 3.4 en 3.7 (WonenBreburg/[B]) en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4340,rov. 3.40 ([C]/Staat).
Deze twee aspecten (er is een tekortkoming van voldoende gewicht nodig en de tenzij-clausule is de uitzondering op de hoofdregel, maar hoeft niet uitzonderlijk te zijn) zijn weliswaar zoals gezegd in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie hiervoor) en passend in de rechtsontwikkeling (zie conclusie AG, ov. 2.19), maar zullen – zo verwacht ik – leiden tot een nieuw sentiment in de praktijk. Mijn gevoel is namelijk dat in de praktijk tot nog toe veelal wordt uitgegaan van het gelijkstellen van iedere tekortkoming aan het recht op ontbinding en de tenzij-clausule als correctiemechanisme in uitzonderlijke gevallen.2
Door deze beslissing van de Hoge Raad wint de tenzij-clausule aan betekenis. Waar ontbinding voorheen vanzelfsprekend leek, is dat niet meer het geval, omdat de toets van een ‘tekortkoming van voldoende gewicht’ moet worden doorstaan. En daarbij weten we dat het onthouden van een ontbindingsbevoegdheid volgens de Hoge Raad niet uitzonderlijk is. Dit nieuwe sentiment zal in de praktijk leiden tot een zoektocht naar een meer concrete invulling van wat onder ‘voldoende gewicht’ moet worden verstaan en zoeken in de praktijk gebeurt door procederen.
Mijn verwachting is dat deze uitspraak in eerste instantie zal leiden tot een toename van procedures waarin de vraag centraal staat of er in casu sprake is van een tekortkoming van voldoende gewicht. Wanneer uiteindelijk is uitgekristalliseerd wat onder een ‘tekortkoming van voldoende gewicht’ moet worden verstaan, zal er daarover mogelijk minder geprocedeerd worden. Ontbinden is minder vanzelfsprekend en contractpartijen zullen vaker met elkaar door moeten, daar waar zij voorheen de overeenkomst eenvoudigweg ontbonden en afscheid van elkaar namen. Voor juristen brengt deze uitspraak mijns inziens mee dat zij in de gevallen waarin twijfel kan zijn over de vraag of de tekortkoming voldoende gewicht heeft in hun (proces)advies rekening moeten houden met de kans dat de tekortkoming onvoldoende gewicht heeft. Dat betekent dat zij – meer nog dan normaal – aandacht moeten hebben voor de relatie van partijen en ervoor moeten waken dat wanneer ontbinden niet kan/mag, partijen nog met elkaar verder kunnen.
Het ligt in de rede dat meer aandacht voor de relatie van partijen (in tegenstelling tot de exclusieve aandacht voor de tekortkoming) wel eens zou kunnen leiden tot minder conflictescalatie en geschillen. En dat valt toe te juichen. Een spiegelbeeldig scenario is evenwel niet ondenkbaar. Mogelijk biedt deze uitspraak in twijfelgevallen voedingsbodem om de tekortkoming in de procedure aan te dikken en te benadrukken dat partijen echt niet meer verder kunnen. En dat zal juist weer tot conflictescalatie leiden. Wanneer partijen echt niet meer verder kunnen, zal dat uiteindelijk wel door de rechter gehonoreerd worden, waarbij de verwijtbaarheid kan worden verdisconteerd in de hoogte van een eventueel toe te wijzen schadevergoeding (art. 6:98 BW; art. 6:101 BW).
Vaste rechtspraak was (ook) reeds dat de rechter bij de toepassing van de tenzij-bepaling niet enkel keek naar de bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming, maar daarbij de wederzijdse belangen tegen elkaar af dient te wegen, waarbij hij rekening moet houden met alle omstandigheden van het gegeven geval die hij daarvoor van belang acht (vgl. onder meer HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2789, NJ 1999/197, rov. 3.4). Daarbij kan dus ook de aard van de overeenkomst (zoals in casu een huurovereenkomst met betrekking tot sociale woonruimte) van invloed zijn op het antwoord op de vraag of de tekortkoming voldoende ernstig is om ontbinding te rechtvaardigen (vgl. HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4728, NJ 2000/562, rov. 3.4).
Het verrast dan ook niet dat de Hoge Raad in onderhavige beslissing overweegt dat in het kader van de tenzij-clausule gelet moet worden op alle omstandigheden van het geval. Nu alle omstandigheden in het kader van de tenzij-clausule gewogen moeten worden, is er in de optiek van de Hoge Raad nog maar ‘weinig ruimte’ voor een nadere werking van de redelijkheid en billijkheid (rov. 3.8.4). Ik zie die ruimte niet als alle omstandigheden reeds gewogen zijn. Welke andere omstandigheden zijn er dan nog om in het kader van de redelijkheid en billijkheid te wegen? Het bieden van enige – ook al zij het nog maar weinig – ruimte, geeft de praktijk de gelegenheid om daarover te procederen en hier had de Hoge Raad wat mij betreft dan ook stelliger mogen zijn.
De Hoge Raad had kunnen oordelen dat de schuldeiser – wil hij tot ontbinding overgaan – zou moeten stellen en zo nodig bewijzen dat de tekortkoming daarvoor voldoende gewicht heeft. Maar de structuur van hoofdregel en uitzondering past in het bredere systeem van stel- en bewijslast.[4] Dat systeem helpt de rechter beslissen wie een procedure wint in geval van bewijsnood. In die zin helpt het partijen ook om voordat zij besluiten te gaan procederen een inschatting te kunnen maken van proceskansen en risico’s. De Hoge Raad mort mijns inziens dan ook terecht niet aan de systematiek van stel- en bewijslastverdeling en motiveert dat met de overweging dat de omstandigheden die een beroep op de tenzij-bepaling ondersteunen veelal in het domein van de schuldenaar zullen liggen (rov. 3.6).
De Hoge Raad overweegt vervolgens wel dat wanneer de schuldenaar betwist dat sprake is van een tekortkoming, een dergelijk verweer onder omstandigheden tevens het verweer kan inhouden dat de tekortkoming gelet op de omstandigheden van het geval niet de gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt (de tenzij-clausule). Of dit het geval is, is overgelaten aan de feitenrechter die de stellingen van partijen immers uitlegt (rov. 3.7; zie ook bijv. ECLI:NL:PHR:2007::AZ7619 m.nt. M.R. Rok (ABN AMRO/Van Velzen). Of dit in de stellingen gelezen kan worden, zal, zo overweegt de Hoge Raad, mede ervan afhangen of een dergelijk (subsidiair) betoog voor de ‘schuldeiser voldoende kenbaar’ was.
Deze overwegingen zijn in overeenstemming met bestaande jurisprudentie, maar waren strikt genomen niet nodig om de prejudiciële vragen te kunnen beantwoorden. Mogelijk is de beslissing om daar expliciet op in te gaan terug te voeren op de procedure in de feitelijke instantie (ook de A-G gaat daarop in in zijn conclusie; ov. 2.25). Goed mogelijk is dat dit er mee te maken heeft dat er in ontbindings- en ontruimingsprocedures geen sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging. Aandacht daarvoor valt toe te juichen. Een leek die zegt: ‘Ik ben niet tekortgeschoten’, waar duidelijk is dat een jurist op grond van de gestelde feiten zou hebben gezegd: ‘Er is wel sprake van een tekortkoming, maar die rechtvaardigt de ontbinding niet’, dient mijns inziens zonder meer te worden geholpen door uitleg van zijn stellingen. Dat kan ook binnen de grenzen van de partijautonomie en vereiste lijdelijkheid (art 24 Rv).
Partijen zijn niet gebonden aan de juridische terminologie. Zij moeten voldoende feiten stellen, maar hoeven de toepasselijke rechtsregels niet in te roepen. De rechter wordt geacht de rechtsregels te kennen en toe te passen. Interpreteren wordt pas gevaarlijk wanneer de rechter te vrijelijk interpreteert en zich daarmee begeeft buiten het kennelijke partijdebat. De uitleg moet dan ook voor partijen navolgbaar zijn en in de woorden van de Hoge Raad zelfs voor de ‘schuldeiser voldoende kenbaar zijn’ (rov. 3.7). Een rechter kan dus niet zomaar met de stellingen aan de haal gaan en daarin stellingen (in)lezen die niet voor de hand liggen. De ratio daarachter is dat de wederpartij anders tekort wordt gedaan in zijn recht zich daartegen behoorlijk te kunnen verdedigen (vgl. HR 24 juni 2005, NJ 2006/46 en HR 10 februari 2006, NJ 2006/154) en dat zou in strijd kunnen komen met art. 6 EVRM. Het ligt daarbij voor de hand om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op het voornemen om in te gaan op een impliciet aangevoerd verweer. Dit om verrassingsbeslissingen te voorkomen (vgl. HR 26 september 2003, NJ 2004/460 Regiopolitie/Hovax).
Dat de rechter enerzijds stellingen mag interpreteren, maar daarbij wel gebonden is aan een voor partijen voldoende kenbare uitleg is ook praktisch relevant. Al was het maar om te voorkomen dat partijen zich gehouden voelen om in hun processtukken aandacht te schenken aan mogelijke irrelevante interpretaties van stellingen. Dat zou enkel leiden tot nodeloos lange (en daarmee kostbare) processtukken en afleiden van de kern van de zaak (en in potentie kunnen leiden tot verdere conflictescalatie).
In dit verband – helpende hand aan schuldenaren in sociale huurkwesties – is ook interessant wat de Hoge Raad zegt ten aanzien van verstekzaken. In ontruimings- en ontbindingsprocedures wordt niet zelden verstek verleend. Geldt dan ‘onweersproken staat vast’? En ‘toewijzing van de vordering volgt behoudens in gevallen waarin de rechter de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt’ (art. 139 Rv)?
De Hoge Raad nuanceert en stelt dat de rechter dezelfde beoordelingsruimte heeft in verstekzaken en motiveert dat met de in art. 7:231 lid 1 BW ‘dwingend voorgeschreven rechterlijke tussenkomst voor de ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot, kort gezegd, woon- of bedrijfsruimte of een woonwagen’ (rov. 3.9). Die verplichte tussenkomst strekt er – zo vervolgt de Hoge Raad – immers toe dat zodanige ontbinding alleen op verantwoorde wijze kan plaatsvinden wanneer de rechter het gewicht van de tekortkoming in verhouding tot het woonbelang van de huurder vooraf beoordeelt (Kamerstukken II 1978/79, 14249, nr. 11, p. 3). De Hoge Raad geeft in dezelfde rechtsoverweging overigens wel aan dat deze beoordeling een praktische beperking kent, doordat de rechter slechts ‘rekening kan houden met de voor hem kenbare feiten en omstandigheden’, wat naar mijn mening niet zo ruim mag uitgelegd dat het om meer of andere feiten kan gaan dan feiten van algemene bekendheid, algemene ervaringsregels en feiten of rechten die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen (art. 149 Rv).
De antwoorden van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen levert (zeker in combinatie met de conclusie van A-G Wissink) een lezenswaardige en voor de praktijk zeer relevante beslissing op. Verplichte kost. De Hoge Raad geeft meer duidelijkheid over het materieelrechtelijke toetsingskader en daarmee over het recht op ontbinding (er is een tekortkoming van voldoende gewicht nodig, maar als die er is mag er ontbonden worden ook al konden minder verstrekkende rechtsgevolgen worden ingeroepen) en stelt vast dat een beroep op de uitzondering (tenzij-clausule) niet uitzonderlijk hoeft te zijn. Deze uitspraak zal ertoe leiden dat ontbinding vanaf nu minder vanzelfsprekend is. Een beroep op de tenzij-clausule zal sneller worden gehonoreerd. Maar een nieuw sentiment leidt ook tot een zoektocht naar een nieuwe balans en daarmee tot een periode van meer onzekerheid. Ik verwacht dan ook dat deze beslissing zal leiden tot meer procedures totdat er handvatten zijn die helpen bepalen wanneer in concreto sprake is van een tekortkoming van voldoende gewicht.
Ten aanzien van die procedures is hetgeen de Hoge Raad over formeel recht overweegt relevant. Naast de materiele toetsing gaat de Hoge Raad immers in op het samenspel tussen het materiële recht op ontbinding en formeel recht, en ook dat is voor de praktijk relevant. Helder is de verdeling van stel- en bewijslast (hoofdregel en uitzondering) en toe te juichen valt de (herhaalde) vaststelling dat partijen geholpen kunnen worden door uitleg van hun stellingen, maar daar stelt het beginsel van partijautonomie wel degelijk grenzen aan.
1. De A-G bij de Hoge Raad mr. M.H. Wissink gaat in zijn conclusie ECLI:NL:HR:2018:1810 uitgebreid in op de stand van het recht en de verschillende visies, waardoor ik in deze bijdrage kort kan zijn. Buiten het bestek van deze bijdrage vallen de overwegingen van de Hoge Raad die betrekking hebben op tekortkomingen die de kern van de prestatie wel en die ze niet raken en op de leer van het minder bezwaarlijk alternatief. De Hoge Raad overweegt onder verwijzing naar HR 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2993, NJ 2000/208 (Twickler/R.) nog eens expliciet er in het kader van de eerdergenoemde beoordeling geen onderscheid wordt gemaakt tussen tekortkomingen in bedingen die wel en niet de kern van de overeengekomen prestatie betreffen. Bovendien bevestigt de Hoge Raad onder verwijzing naar HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4728, NJ 2000/562 (Mol/Meijer) nogmaals dat de schuldeiser niet voor een minder bezwaarlijke mogelijkheid van redres hoeft te kiezen wanneer hem dat ter beschikking staat (rov. 3.8.2), zij het dat dit ook een omstandigheid is die gewogen kan worden in het kader van de tenzij-clausule (rov. 3.8.4).
2. Dit blijkt ook wel uit de aanleiding voor deze beslissing, zijnde de behoefte van de voorzieningenrechter aan meer duidelijkheid (ECLI:NL:RBAMS:2018:2546). In een eerder tussenvonnis overwoog de voorzieningenrechter dat hij in een vergelijkbare zaak had geoordeeld dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigde (de tenzij-clausule), waar het hof in hoger beroep anders oordeelde en ontruiming toewees op basis van de hoofdregel (ECLI:NL:GHAMS:2017:4701).
3. Degene die wenst te ontbinden dient te stellen en zo nodig bewijzen dat er sprake is van een tekortkoming, alsmede wanneer nakoming niet blijvend onmogelijk is, dat de wederpartij in verzuim verkeert (art. 150 lid 1 Rv). Stelt de wederpartij dat er geen tekortkoming in de nakoming is, dan dient hij de tekortkoming (voldoende gemotiveerd) te betwisten, bij gebreke waarvan de tekortkoming in rechte komt vast te staan (art. 149 Rv). De wanprestant dient, indien hij van mening is dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt, dit te stellen en zo nodig te bewijzen (art. 150 Rv).